Afgelopen week heeft de Hoge Raad een Colombiaanse cliënt van ons kantoor in het gelijk gesteld in een door Stek samen met Robbert Tan ingesteld cassatieberoep over de zekerheidstelling voor proceskosten.
Wat was er aan de hand?
De wet biedt de mogelijkheid om van buitenlandse partijen die in Nederland procederen te verlangen dat zij zekerheid stellen voor een mogelijke proceskostenveroordeling (artikel 224 Rv). Onze cliënt Fuera Internacional S.A. (FISA) is gevestigd in Colombia en haar wederpartij (Greenway c.s.) verlangde in hoger beroep dergelijke zekerheid. In een eerste arrest heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) FISA bevolen om binnen vier weken zekerheid te stellen voor een bedrag van € 27.000 in de vorm van een onherroepelijke bankgarantie van een Nederlandse bank. Op verzoek van FISA is deze termijn door het Hof met vier weken verlengd (artikel 616 lid 4 Rv). FISA heeft ondertussen geprobeerd om de bevolen bankgarantie binnen de gestelde termijn te stellen. Dat is echter niet gelukt. Nederlandse banken bleken niet gewillig om een bankgarantie te stellen voor buitenlandse partijen die geen vestiging in Nederland hebben of daar een bankrekening aanhouden. Greenway c.s. stonden ondertussen niet open voor de door FISA aangeboden alternatieve vormen van zekerheid.
FISA heeft het Hof vervolgens verzocht om zijn beslissing te heroverwegen en FISA toe te staan om zekerheid te stellen door storting van het volledige bedrag op de derdengeldrekening van de advocaat van FISA of de advocaat van Greenway c.s., dan wel door betaling van dit bedrag aan Greenway c.s. zelf. FISA heeft in dit verband ook aan het Hof toegelicht waarom het haar niet was gelukt om de door het Hof bevolen bankgarantie te verkrijgen. FISA stelde daarnaast dat zij überhaupt niet tot zekerheidstelling kon worden verplicht, omdat (i) het Vriendschapsverdrag tussen Nederland en Colombia uit 1829 (het Vriendschapsverdrag) hieraan in de weg staat (artikel 224 lid 2 aanhef en sub a Rv) en (ii) zekerheidstelling de effectieve toegang tot de rechter zou belemmeren (artikel 224 lid 2 aanhef en sub d Rv) en zij voldoende alternatieven had aangeboden die voldeden aan de vereisten die de wet daaraan stelt (artikel 6:51 BW).
In een tweede arrest van het Hof werd dit verzoek van FISA afgewezen. Het Hof overwoog dat het niet terug kon komen op de in zijn eerdere arrest gegeven beslissing over de zekerheidstelling. Maar ook indien dat wel zou kunnen, overwoog het Hof dat (i) uit het Vriendschapsverdrag niet volgt dat er geen verplichting tot zekerheidstelling bestaat en (ii) dat FISA onvoldoende heeft onderbouwd dat zij geen bankgarantie van een Nederlandse bank kan verkrijgen (en dus geen beroep toekomt op artikel 224 lid 2 aanhef en sub d Rv). De slotsom was dat het Hof de bevolen zekerheid niet heroverwoog en FISA niet-ontvankelijk verklaarde in de hoofdzaak (omdat de door het Hof bevolen zekerheid niet tijdig door FISA was gesteld). Dat was een verstrekkende en voor FISA onbevredigende uitkomst.
Oordeel Hoge Raad
In cassatie heeft FISA (opnieuw) aangevoerd dat (i) het Vriendschapsverdrag in de weg staat aan het stellen van zekerheid en (ii) het Hof zijn eerdere beslissing had moeten heroverwegen, omdat FISA geen bankgarantie kon verkrijgen en voldoende alternatieven had aangeboden.
De Hoge Raad gaat niet mee met het eerste en meest verstrekkende standpunt van FISA. Volgens de Hoge Raad volgt uit het Vriendschapsverdrag weliswaar dat de onderdanen van Colombia en Nederland ‘een vrije en gemakkelijke toegang tot de rechter’ zullen hebben, maar niet dat zij in dit opzicht gelijk moeten worden behandeld met de onderdanen en burgers van het land waar zij zich bevinden. Omdat een verplichting tot zekerheidstelling op zichzelf niet strijdig is met ‘een vrije en gemakkelijke toegang tot de rechter’, volgt uit de tekst van het Vriendschapsverdrag niet dat van een Colombiaanse partij geen zekerheidstelling zou kunnen worden verlangd. Advocaat-generaal Snijders kwam in zijn conclusie bij dit arrest overigens tot een ander oordeel. Snijders gaf in zijn conclusie aan dat twijfel mogelijk was, maar concludeerde dat het Vriendschapsverdrag wél in de weg stond aan het stellen van zekerheid. Snijders wees in dat verband juist op de gelijke behandelingsclausule en het feit dat de verplichting tot het stellen van zekerheid in beginsel restrictief moet worden uitgelegd.
Ten aanzien van het tweede punt komt de Hoge Raad wel tot een ander oordeel dan het Hof. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof ten onrechte beslist dat het Hof later niet meer kon terugkomen op zijn eerdere arrest over de gegeven beslissing over de zekerheidstelling. Het Hof had (i) moeten onderzoeken of ten minste een van de door FISA aangeboden alternatieve wijzen van zekerheidstelling voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt (artikel 6:51 BW) en (ii) zo nodig terug had moeten komen van hetgeen het in zijn eerste arrest had bepaald over de wijze van zekerheidstelling.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst de zaak – op verzoek van FISA – naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Al met al goed nieuws voor FISA. Hopelijk krijgt zij nu alsnog haar ‘day in court’.